Brieven.
Er is een tekstkritische uitgave van de brieven van Hildegard uitgegeven door uitgeverij Brepols te Turnhout in de reeks Corpus Christianorum, Continuatio Mediaevalis (XCI e.v.) onder de titel Hildegardis Bingensis Epistolarium, Brepols 1991. De teksten van deze uitgave staan onder redactie van L. van Acker en M. Claes. Wij gebruiken deze Latijnse teksten meestal als uitgangspunt voor de vertalingen.
Het epistolarium (de brievenverzameling) is behoorlijk omvangrijk. Er zijn in totaal zo’n 390 brieven in verschillende codices bewaard gebleven. Het zijn stuk voor stuk belangrijke bronnen waaruit veel omtrent de persoonlijkheid en de denkbeelden van Hildegard te destilleren valt. Dikwijls zijn ook de antwoordbrieven van de adressaten overgeleverd, zodat we een heuse twaalfde-eeuwse briefwisseling kunnen lezen en bestuderen. Helaas is er geen Nederlandse vertaling van alle brieven; vandaar dat Studiegroep Scivias Hildegardis af en toe een vertaling op deze plaats van de website zal publiceren. (Er zijn wel Duitse vertalingen, zoals die van Walburga Storch OSB, Im Feuer der Taube, Die Briefe, Augsburg 1997.)
Brief 128 Hildegard aan Richardis
De eerste vertaling die hier wordt gepubliceerd is van brief nummer LXIV Hildegardis ad Richardem abbatissam, Hildegard aan abdis Richardis. De non Richardis was jarenlang Hildegards secretaresse en hartsvriendin. Door een besluit van de bisschop van Bremen, Hartwig, werd Richardis vanuit het klooster van Hildegard overgeplaatst naar een klooster in Bassum; aldaar werd zij abdis. Hildegard werd daardoor zeer bedroefd en schrijft de volgende brief. (De vertaling is van Hans Wilbrink).
Luister naar mij, je moeder, die in de geest tot je spreekt: ik word door verdriet overmand, een verdriet dat het grote vertrouwen en de troost doodt die ik bij mensen vond. Van nu af wil ik zeggen: het is beter je hoop te vestigen op de Heer dan te vertrouwen op mannen met macht. Dat wil zeggen dat de mens zijn blik moet richten naar de verheven Levende, zonder enige overschaduwing door de liefde en het broze vertrouwen dat de mistige vochtigheid van de aarde korte tijd biedt. Een mens die zo naar God kijkt, heft zijn blik omhoog als de adelaar die naar de zon kijkt. De mens moet zich dan ook niet richten op een hooggeplaatste persoon, die ooit sterft zoals een bloesem afvalt. Daar heb ik uit liefde voor een edel mens geen rekening mee gehouden. Nu zeg ik je: zo vaak als ik aldus zondigde, even zo vaak wees God mij door middel van angsten of verdriet op deze zonde. Zo is het, zoals je zelf weet, nu ook om jouwentwil gebeurd.
En nogmaals zeg ik: wee mij, moeder, wee mij, dochter, waarom heb je mij als een wees alleen gelaten? Ik heb de voortreffelijkheid van je manier van leven bemind, en je wijsheid en je kuisheid, je ziel en je hele wezen, zozeer zelfs dat velen zeiden: wat doe je?
Nu moeten allen met mij klagen die een verdriet lijden gelijk aan het mijne, allen die uit liefde voor God net zo,n sterke liefde voor een mens in het hart en het gemoed droegen, zoals ik voor jou koesterde. Die wordt hun van het ene moment op het andere ontrukt, zoals ook jij van mij bent afgetrokken. Maar mogen toch de engelen Gods je voorgaan. Moge de Zoon van God je beschermen, en moge Zijn moeder je behoeden. Denk aan je ongelukkige moeder Hildegard, opdat je geluk niet verdort.
Er is geen antwoordbrief van Richardis aan Hildegard bewaard gebleven. Wel kwam spoedig daarna een brief van Hartwig, waarin hij meldde dat Richardis op de 29ste oktober 1152 was gestorven. Hartwig gaf in die brief tevens aan dat Richardis het voornemen had terug te keren naar Hildegard in het klooster op de Rupertsberg te Bingen, omdat ze daar ‘uit heel haar hart en in tranen’ naar had verlangd.
————————————————————————————————————————————————————————-
De tweede brief is een brief van de monnik Volmar die Hildegard het grootste deel van haar leven heeft bijgestaan bij de totstandkoming van haar geschriften. De vertaling is van Tony Lindijer.
Brieven van Volmar aan Hildegard en van Hildegard aan haar kloosterzusters
De brieven van Volmar een Hildegard en van Hildegards aan haar kloosterzusters komen voor als Brieven 195 en 195R in de Latijnse uitgave CCCM 91A, Lieven van Acker, Turnhout 1993. De Duitse vertaling Hildegard von Bingen. Im Feuer der Taube, W. Storch, Augsburg 1997, hanteert dezelfde nummers.
Een korte inleiding
Deze brieven zijn aan het eind van Hildegards leven ontstaan toen Hildegard, door ziektes gekweld, haar einde zag naderen en de behoefte voelde haar geestelijk testament vast te leggen. Haar secretaris Volmar hielp haar daarbij.
Het is onduidelijk waarom Volmar zich per brief tot Hildegard richt. Als secretaris bevond hij zich doorgaans in haar onmiddellijke nabijheid en ook gegevens over een mogelijke reis van hem ontbreken. Daarom is het mogelijk dat zijn brief eerder op te vatten is als een ‘statement’, als hij terugblikt op de meer dan 30-jarige samenwerking met zijn meesteres.
Het betreft hier de enige brief, de enige schriftelijke getuigenis van secretaris Volmar die ons is overgeleverd, kort voor zijn dood geschreven en slechts in twee handschriften bewaard.
Volmar richt zich hier tot Hildegard als liefste moeder, heiligste meesteres, uit zich vol lof over haar en brengt de droefheid en leegte onder woorden die de kloostergemeenschap te wachten staat op het moment dat zij er niet meer zal zijn. Interessant is het beeld dat hij hier van Hildegard geeft, mogelijk gedeeld door Hildegards medezusters, want hij spreekt hier ook namens hen, de kloostergemeenschap (en aanhang) van de Rupertsberg. Hij noemt een aantal zaken die hij (en anderen) na haar heengaan zou(den) missen: haar uitleg van de Bijbel, haar muziek en onbekende taal, haar preken, haar duidingen verwijzend naar de zielen van de gestorvenen, haar openbaringen van heden, verleden en toekomst… Maar daarnaast durft hij zijn meesteres te plaatsen in de ontwikkelingen van hun tijd. Het geestelijke en academische klimaat was aan het veranderen. De zich ontwikkelende universiteiten hadden ‘wijsheid in liefde, de heilige Geest’ niet meer als enige bron van hun kennis in hun vaandel staan. Door de invloed van Aristoteles begon men meer waarde te hechten aan een systematische theologie. Toch neemt Volmar het voor Hildegard op, houdt een pleidooi voor haar manier van schouwen en ‘weten’, tegenover de geestdodende trots van de geleerden.
Hildegard richt zich in haar brief niet expliciet tot Volmar, maar tot haar dochters en vat de gehele gang van zaken aangaande de stichting van de Rupertsberg nog eens kort samen. Zij geeft een verantwoording van haar inzet en streven en daarmee de legitimatie voor de stichting van het klooster van de Rupertsberg. De passage tussen haakjes komt niet in alle handschriften voor, mogelijk weggekuist vanwege de negatieve afschildering van de monniken en hun abt van de Disibodenberg.
Verder toont Hildegard grote bezorgdheid om haar dochters. Zij geeft hun vermaningen mee voor de toekomst, als ze er niet meer zal zijn. In de handschriften volgen nu twee geschriften van Hildegard, te weten de uitleg van de geloofsbelijdenis (ESA) en de Vita van Rupertus, behorend tot de kleinere werken van Hildegard. In de uitleg van de geloofsbelijdenis laat zij zien dat zij theologische discussies van die tijd over de drie personen van de Drie-eenheid niet uit de weg gaat*, en met de Vita van Rupertus verzekert en rechtvaardigt zij nogmaals de plaats die zij voor de stichting van haar klooster heeft uitgekozen. Ook de Rupertus-gezangen horen daar bij, met de verheerlijking van Rupertus en haar klooster.
*Zie bijv. ook haar brief aan Odo van Soissons, nr. 40R.
Brief 195 Volmar aan Hildegard.
Aan Hildegard, eerbiedwaardige vrouwe, liefste moeder, heiligste meesteres en waarachtige en bewezen vertrouwelinge van God in het klooster van de heilige Rupertus: <wenst> Volmar, haar – hoewel onwaardige- zoon, en de gehele, eendrachtige schare van haar maagden samen met anderen die haar en God alsook de heilige Rupertus –hoewel lauw- aanhangen en in verschuldigde onderwerping, in verschuldigde gehoorzaamheid en met dochterlijke genegenheid dienen, dat zij in <evenzo> verschuldigde liefde door zijn (van Rupertus) overvloedige vertroosting zodanig vertroost moge worden in de tegenwoordige tijd, dat zij na het tijdelijke verblijf van hun verbanning het hemelse vaderland deelachtig worden.
Hoewel wij u, o liefste moeder, dagelijks nog met onze stoffelijke ogen zien en met onze stoffelijke oren horen, u ook dagelijks, terecht, toegewijd aanhangen en erkennen dat de heilige Geest door u tot ons spreekt, twijfelen we er niet aan, dat uw afwezigheid- waarover wij niet zonder tranen kunnen spreken- ons eens, zoals God het behaagt, zal treffen, als wij u niet meer met onze lichamelijke ogen kunnen zien. Geen mens die leeft, ziet niet een keer de dood (Ps. 89, 49).
Dan zal onze droefenis en onze ellende groter zijn dan onze vreugde nu is. Waar blijft dan het antwoord op vragen over al hun problemen? Waar blijft de nieuwe uitleg van de Schrift? Waar de stem van een nooit eerder gehoorde melodie en het woord van een onbekende taal? Waar blijven dan de nieuwe, niet eerder gehoorde preken op de feesten der heiligen? Waar de onthullingen (ostensio*) van de zielen van de gestorvenen? Waar de openbaring van het verleden, heden en toekomst? Waar de uiteenzetting over de verschillende naturen (natuurkrachten) van de schepselen, terwijl de goddelijke genade dit alles geeft met de allerzachtste en deemoedigste levenshouding, en met moederlijke genegenheid, die wij in u kennen, met overvloedige warme gevoelens ten aanzien van allen?
O, hoe groot is het medelijden van God in zijn gaven! O ijdele zorgen van mensen! O ijdelheid der ijdelheden! ’(Pred. 1,12). Waarom onderzoeken er zovelen vergeefs de leer van allerlei lieden, op moeilijk begaanbare wegen, in verre streken van de wereld? Waarom sloven zij zich uit, gekweld door honger, dorst en kou, in de twistzieke welsprekendheid van de redeneerkunst, in diepgraverij bij nachtelijke waken, ja zelfs in de meest cryptische uitspraken? Zeker, zeker weten wij, aangezien zij dit alles níet met zuiver (argeloos) oogmerk volbrengen, maar wel om de slechte zaak van simonie [handel in kerkelijke ambten], dat zij daarom met te weinig of geen vooruitgang absoluut hun doel niet bereiken, maar in tegendeel zelfs in hun hooghartigheid, waarmee zij zichzelf voor iets (belangrijks) houden, de vonk van de heilige Geest in zich uitdoven. Zo verkondigt, tot beschaming van de moderne scholastici die de hun van boven verleende kennis misbruiken, de geest van de profetie en de schouw in het werktuig van de zwakkere materie (massa), tot leven gewekt zonder hulp van buiten, zodanige dingen die met geen enkel verstand te begrijpen zijn, aangezien Hij ons leert wat Hij wil en ‘waait, waar Hij wil’ (Joh.3, 8). Daarom blijkt ook hier duidelijk in vervulling te gaan dat God het dwaze en zwakke van de wereld uitverkoren heeft, naar gezegd wordt (vgl. I Kor. 1,27), om de wijzen en het sterke te beschamen.
Wij brengen evenwel dit soort dingen niet naar voren, geliefde moeder, daartoe aangezet door de vlam van jaloezie om zulke grote gave, die u door uw eenvoud in vergelijking met ijverige studie door oefening geschonken is, om daaraan af te doen, en ook niet opdat wij, die in het bijzonder de uwen zijn, die veelvuldig met u omgaan en ijverig uw stem horen, ernaar streven ijdele roem te verwerven. – Maar om aan te tonen, dat de ijverige arbeid van die mensen in vergelijking met kuise goedheid en vroomheid, om de verhevenheid van de ware leer te onderzoeken en door inspanning te verkrijgen, weinig waard is. Want de leraar beweegt zijn lippen uiterlijk tevergeefs, als de geest niet in hem woont, die het hart van de toehoorders onderricht. In u tonen zich namelijk meer opvallende wonderwerken, meer wonderdaden van God en de heilige Geest dan wij kunnen en willen benoemen. Het is immers de zaak van anderen u te loven en te prijzen. Aan ons is het echter u te bewonderen, te vereren en lief te hebben.
Omdat u dit alles door uw ervaring met deze zaken zelf beter kent dan wij, en omdat weinig tot begrip van veel dingen volstaat, laten wij het achterwege meer te zeggen tot een wijze <die aan één woord genoeg heeft> en we danken God, die alles kan, die ons u geschonken heeft en u tot eer van zijn naam en tot heil van velen met zijn Geest verlicht heeft. Hem smeken we deemoedig en dringend uw lichamelijke gezondheid en geestelijke kracht te verlenen, zo dat Hij zijn gave die Hij in u uitstortte tot stichting van de gehele kerk rijkelijk moge uitdelen.
*ostensio: in het gezang O Jerusalem van Hildegard komt voor: in vera ostensione ( Fenestrae tuae Ierusalem …in quibus dum fulges, o Ruperte, non potes abscondi tepidis moribus –sicut nec mons valli- coronatus rosis, liliis et purpura in vera ostensione). O Jerusalem is een Rupertus-gezang, waarschijnlijk ter gelegenheid van zijn feest op 15 mei en ter gelegenheid van de inwijding van zijn kapel in 1152 op de Rupertsberg, gecomponeerd. Onder het zingen (mogelijk in processie) werden dan op een gegeven moment de relieken van Rupertus (8ste eeuw) getoond. De abt of abdis was waker over de relieken: het was ook zijn of haar taak deze op feestdagen te tonen. In samenhang met de volgende zin behoort ook een andere interpretatie tot de mogelijkheden. Hildegard zou in staat zijn geweest de werking van de zielen van de gestorvenen op meer spiritistische wijze te duiden. ‘Haar duidingen verwijzend naar de zielen van de gestorvenen’ of ‘onthullingen…etc’ zou een vertaling kunnen zijn.
Brief 195R Hildegard aan haar kloosterzusters.
O dochters, die in de liefde voor de kuisheid in de voetsporen van Christus (Vgl. I Petr. 2, 21) zijt getreden en die mij, arme, in deemoedige onderworpenheid omwille van de hemelse verheffing tot uw moeder hebt verkozen. Niet vanuit mijzelf, maar zoals God het mij in mijn moederlijk hart ingeeft, spreek ik tot jullie: deze plaats, te weten de rustplaats van de relieken van de zalige belijder Rupertus, tot wiens bescherming jullie je toevlucht hebben gezocht, heb ik door Gods wil gevonden, met duidelijke wondertekens omgeven en tot offerplaats van zijn lofprijzing (vgl. Ps. 50,14) <gemaakt>. Met de toestemming van mijn oversten kwam ik hiernaartoe en heb hem met Goddelijke hulp voor mij en allen die mij volgden, tot vrij eigendom verzelfstandigd.
Later ben ik, door God vermaand, naar de Disibodenberg getrokken, die ik met toestemming verlaten had, en diende ten overstaan van allen die daar woonden dit verzoek in: namelijk dat onze woonplaats en ook de door schenking (aalmoezen) verworven goederen van onze plaats niet meer aan hen verbonden zouden zijn, maar losgemaakt moesten worden. Wij zochten immers hier een nuttige gelegenheid voor het heil van onze zielen en de zorg voor de door de Regel geboden tucht.
[En volgens hetgeen ik in een waar visioen vernomen heb, sprak ik tot de vader-abt van deze plaats: het heldere licht heeft gesproken: u had als vader voorstander en tot heil van de zielen van dit geheimzinnige nieuwe klooster van mijn dochters moeten zijn. Hun aalmoezen behoren niet u toe noch uw broeders, want uw plaats had een toevluchtsoord voor hen moeten zijn. Indien u echter wilt volharden in uw weerspannige praatjes en tegen ons blijft grommen, zult u gelijk zijn aan de Amalekiten* en Antiochus**, over wie geschreven staat dat hij de tempel van God heeft verwoest. Want indien zelfs sommigen van u in hun kwaadaardigheid zouden zeggen: wij willen de goederen terugvorderen, – dan zeg ik die ben (Ex.3, 14): jullie zijn de ergste rovers. Indien u echter hun de herder over het geestelijk geneesmiddel wilt onthouden, dan zeg ik u verder dat u gelijk bent aan de zonen van Belial***, en dat u zich niet houdt aan de gerechtigheid van God. Daarom ook zal de gerechtigheid van God u verwoesten. Toen ik, armzalige gestalte, met deze woorden de genoemde vrijheid van deze plaats en de bezittingen van mijn dochters van de genoemde abt en zijn broeders opeiste], hebben allen voor mij deze vrijheid vastgesteld met de belofte van <schriftelijke inschrijving in> een codex. Maar allen, oversten en ondergeschikten, die deze dingen zagen, hoorden en vernamen, stonden er met grote instemming tegenover, zodat dit alles op Gods wenk schriftelijk is vastgelegd. Deze dingen moeten allen die God aanhangen, weten en horen, en met instemming bevestigen, doorvoeren en verdedigen, opdat zij die zegen zouden ontvangen, die ook God aan Jacob en Israel gaf.
Maar o, welk een grote klaagzang zullen mijn dochters na de dood van hun moeder aanheffen, wanneer zij niet meer kunnen drinken aan de moederborst en met zuchten en door droefenis lange tijd door hun tranen heen zeggen: ach, ach, wat zouden wij graag aan de moederborst willen drinken, als wij haar nog levend bij ons hadden! – Daarom, o dochters van God, vermaan ik jullie de liefde te bewaren onder elkaar – zoals ik, jullie moeder, jullie ook vanaf mijn jeugd heb voorgehouden, opdat jullie als het helderste licht met de engelen zult zijn door je goedheid, en het sterkst in je krachten, zoals jullie vader Benedictus jullie geleerd heeft. De heilige Geest moge jullie zijn gaven schenken, want na mijn dood zullen jullie mijn stem niet meer horen. Moge mijn stem onder jullie niet in vergetelheid raken, omdat zij vaak in liefde onder jullie was te horen.
Nu kleuren mijn dochters rood in hun hart van droefenis die zij om hun moeder hebben, zuchtend en verlangend naar het hemelse. Later echter zullen ze door Gods genade als het helderste, roodfonkelend licht stralen en de sterkste strijdsters in het huis van God zijn. Zou iemand in de schare van mijn dochters op tweedracht en het verlaten van deze woonplaats en de geestelijke tucht uit zijn, moge de gave van de heilige Geest dit uit haar hart verdrijven. Zou zij dat in Godsverachting toch doen, moge de hand van de Heer haar voor de ogen van het hele volk neervellen, omdat zij verdiend heeft te schande te worden gezet.
Daarom, o dochters, bewoon deze plaats die ik voor jullie gekozen heb om voor God te strijden (vgl Regel van Benedictus Prol.9) met alle overgave en standvastigheid, opdat jullie hier ook hemelse beloningen verwerven.
*Amalekieten behoorden tot één van de Israël omringende, vijandige volksstammen o.m. ten tijde van Mozes. Komen herhaaldelijk in het O.T. ter sprake, bijv. in I Kon. 30, 1-2. Ze moesten worden uitgeroeid (o.m. door koning Saul).
** Antiochus: een koning die veel kwaads op zijn geweten heeft, vgl. I Makk. 1, 21-24 (hoe Antiochus de tempel plundert); 6, 12 (herinnering aan de beslaglegging op al het zilveren en gouden vaatwerk).
*** Belial, (‘kinderen des onnuts’ (Deut.13,13)), ook wel met de betekenis van de boze geest, of de duivel zelf.
Zie ook I Kon.2, 12; 10,27.
Vertaling Tony Lindijer. Copyright Studiegroep ‘Scivias Hildegardis’.
————————————————————————————————————————————————————————————————————————————————————————————————————
Brief 169R Hildegard over de Katharen (Vertaling: Hans Wilbrink)
In juli van dit jaar, dat wil zeggen 1163 jaren sedert de menswording van de Heer, keek ik, terwijl ik ver van mij af keek, in de schaduw van het waarachtige visioen naar de bodem bij het altaar dat zich voor de ogen van God bevond, en ik keek ook op naar de troon van God.
En ik zag dat de vierentwintig oudsten, die rond de troon zaten (Apoc. 4,4), een kristallen zee, tegenover de troon, in beweging brachten en spraken: Laten we de ijdele fundamenten van hun spotternijen vergruizelen, van hen die hun ongerechtigheid in de plaats willen stellen van de gerechtigheid. En laten we de vonken van de brandende ongerechtigheid van diegenen afblussen die zeggen dat zij het volk leiden, maar die geen leiding geven en laten we de fluittonen van de verruwde zeden overstemmen evenals de vergulde snaren van de spotdrijvers en hun splijtende schismata.
Want de oude leeuw brult, terwijl hij zich wild heen en weer beweegt te middenin van de genoemde vonkenregen van de gloeiende ongerechtigheid. Maar het mag zo niet gebeuren. Laten we de Oude aanroepen, in wie alles wat groeit en alle schepselen tevoren geteld zijn, en laten we het zwaard zien dat in de monden van de sprekenden verschijnt, en laten we ons realiseren van hoeveel waarde twee pond tarwe en gerst is (Apoc. 6,6) en bezien we de klaroen die voor de eerste wee! Klinkt (Apoc. 9,12) en laten we de nek van de oude leeuw vastbinden door de plechtige gelofte van eenieder die daar is en door de kracht van degene die op de troon zit en laten we hem met een breidel beteugelen, opdat hij de waterstroom niet voor de tijden van de tijd en een halve tijd kan uitspuwen naar de vrouw die de woestijn in vlucht voor veertig maanden. (Apoc. 12, 15-17).
Want het is drieëntwintig jaren en vier maanden geleden dat door de slechte werken van de mensen die uit de muil van het zwarte monster werden uitgeblazen, vier winden door vier engelen vanuit de hoeken (Apoc. 7,1) tot grote verwoesting tot beroering zijn gebracht. Want deze werken zijn boven hen uitgestegen, zo dat in het oosten allerlei verderfelijke zeden werden uitgeblazen en in het westen zijn er de godslastering en het vergeten van god in zijn heiligen door het gezwets over het kalf en door de verering van de afgoden door een heilig offerdier te martelen en in het zuiden is er de vuiligheid van de weerzinwekkende ondeugden en in het noorden is er de brede gebedsriem als een gedraaide slang aan de kledij. En ook de nakomelingen zijn bezoedeld met alle hierboven genoemde kwaden.
Maar toch is het al zestig jaren en vierentwintig maanden zo, dat de oude slang de mensen met de gebedsriemen aan de kleren voor de gek begon te houden. Nu echter verheffen, talloze heiligen van God, die onder zijn altaar staan, hun stemmen, terwijl zij roepen dat door de zonden van de mensen de verstrooiing van de as van hun lichamen moge zijn ontheiligd. Van hun stemgeluid waait een wind die nu een wonder bewerkstelligt. Maar hij die op een zwart paard zit, blaast fluitende tegenwinden uit die tot dwaling leiden, maar hij zal niet de overhand krijgen.
En opnieuw brulde de oude draak in zijn woede tegen de heiligen van God terwijl hij zich verhief tegen de vleugels van de winden, en hij zei: Wat is dit? Ik zal vernietigen wat jullie en jullie gelijkgezinden gebouwd hebben. – En zij gaven hem het antwoord: Wie heeft de wateren met de lege vuist gemeten en wie heeft de hemelen op de vlakke hand gewogen? Wie heeft de aardmassa aan drie vingers gehangen, de bergen en de heuvels op de weegschaal naar gewicht gewogen ? (Jes. 40, 12). Want wij zijn gewogen op de weegschaal van God, in Hem doen wij alles door de vonken van het vuur dat voor zijn aangezicht oplicht. Jij hebt echter in je oog het vuur dat verbrandt en je laat er een vlam van uitgaan bijna tot aan de plaats van de eerste schepping en dat doe je tegen God, tegen de hemel en tegen allen die in de hemel zijn. Maar niet langer nu! Als God werkelijk de aarde in de palm van zijn hand gewogen heeft, dan zal de gloeiende berg op je nek vallen en zal al je kracht totaal vernietigd worden. En van de kant van de troon zal ons dan een nieuw lied gegeven worden en ogen zullen ons gegeven worden die overal heen kijken en die alles zien en nauwkeurig beschouwen. Werkelijk jij hebt de tijd niet om alles met je zeer vraatzuchtige bek te verslinden. Daarom is bij Gods troon en alles wat hem omgeeft samen gezworen: Stop met deze waanzin! U, mensen en volkeren, echter, hoort wat Gods Geest jullie zegt: De oude slang bouwt met jullie hulp torens in jullie oren, dat wil zeggen met diegenen die de Sadduceeën gelijken en die gelijken op diegenen die Baal God noemen en die de rechtvaardige God niet kennen; zo verschijnt er dan soms door de kunst van het bedriegen een geest zoals een vonk, namelijk of zwart en onrustig, of licht en plaatselijk, die spoedig weer verdwijnt. En dit is duivels en bedrieglijk, want de bedrieglijke geesten gedragen zich soms net als de vier elementen en al hun krachten, omdat ze de eerste mens overwonnen hebben. Wat echter van God komt, daarin zit wijsheid en profetie, en verborgen openbaring ten aanzien van vreemde zaken die geen betrekking hebben op de mens, omdat God niet te begrijpen is. Deze mensen echter, bij wie de duivel in de oren torens bouwt, lijken op de kreeft die naar voren en terug kruipt en ze lijken op schorpioenen die jullie met vurige staarten stiekem steken en die jullie met hun zeer vuile gif van het verschrikkelijke ongeloof vernietigen. De duivel overvalt dezen soms met zogenaamde goddelijke voorschriften, die ze uit eigen wil zoeken, aangezien ze beeld van God zijn. En dat doet hij daarom, opdat hij ze later des te gemakkelijker door zijn spotternij kan misleiden.
Zij lijken ook op bepaalde grote vogels die hun eigen eieren verstrooien en wegwerpen. En ze zeggen: We werpen dit bij ons vandaan, want het is giftig. Zij zijn het die het eerste begin verloochenen, namelijk dat God alles geschapen heeft en bevolen heeft dat alles zich ontkiemend en groeiend ontwikkelen zal. Ze ontkennen ook de oorsprong van de Heer, namelijk dat Hij verscheen voor de oudste dagen, omdat het Woord van God mens zou worden. Zij zijn erger dan de Joden, die slechts blinde ogen hebben waarmee ze de vurige gestalte zien die in heilige goddelijkheid nu als mens schittert, die toch na lange tijd menen dat zij de enige echte zien, totdat God hem naar wie zij kijken met een vurige zweep hevig slaat. Zij zijn ook de zwavelbergen met allerlei vuur en het gemeenste beest dat zijn bek tegen God opentrekt en tegen eenieder die in de hemel is. En zij zijn ook de ingewanden van het ongepaste beest dat de smerigste onreinheid opneemt en uitspuugt en zij gaan voorop op de weg van de dwaling, terwijl ze de vuiligheid en de liederlijkheid van alle kwaad omarmen, zoals de profeten de Heer hebben voorspeld op de weg van het heil, terwijl ze Hem toonden met alle deugdzame krachten van de gerechtigheid. De vinger Gods inspireerde en leerde hun, zoals ook de duivel iedereen met godslastering en vuiligheid en met het bedrog van alle kwaad bezoedelt en verzadigt. Want de oude slang miste in het begin van zijn ondergang de sleutel, die hij dacht te hebben, maar nu besluit hij bij zichzelf ertoe dat dit smerige beest zijn sleutel is, zo dat de oude slang via het beest alles wat ze wil kan volvoeren; maar door dat beest wordt alle kracht van de slang totaal te niet gedaan.
Jullie mensen nu, die het zuiverste geloof bezit, en die naar God opzien, hoort de stem van Hem, die was, die is en die zal komen, jullie zeggende: Luister naar de woorden van de priesters die mijn gerechtigheid begrijpen en bewaren en in jullie oren zullen mijn woorden weerklinken en in mijn naam zullen zij deze woorden aan jullie zeggen en met hun roepende stemmen het hierboven genoemde onreine en onheilige volk verdrijven en met scherpe en harde woorden het martelen en het totaal in de verbanning leiden en het geheel in zijn onzalige holen en spelonken drijven, want ze willen jullie verleiden. En dit doen jullie daarom, opdat jullie niet van God zullen vervreemden en de vrede jullie vergaat. Want jullie kunnen je niet in de tegenwoordigheid van God meester, priester, koning, leider en vorst van het volk noemen, zolang jullie dat type mensen de ruimte geven. Immers jullie dorpen en steden zullen verwoest worden en jullie bezittingen zullen wegens deze misdadige mensen verwoest worden, als zij bij jullie verblijven.
Nu echter God zij geprezen, die op de troon zit en in de afgronden kijkt en die alle hemelen onder zijn beheer heeft. En Gods Geest zegt: Wie het veronachtzaamt deze woorden te horen en te begrijpen en ze niet wil geloven, zal door het zwaard van Gods Woord in grote ellende worden omgebracht.
En spoedig daarna hoorde ik in hetzelfde visioen een plotselinge stem tot mij spreken: Schrijf op wat je gezien en gehoord hebt en breng het onmiddellijk over aan de priesters van de kerk die God in een zuiver geloof vereren, opdat zij het overal in hun omgeving aan de mensen verkondigen, opdat dezen zich zullen afwenden van deze duivelse kunsten, opdat zij niet daarin wortelen en te gronde gaan.
En ik, armzalige vrouw, lag vervolgens enkele dagen krachteloos, door ziekte te neer gedrukt, zodat ik totaal niet meer op mijn benen kon staan, totdat ik dit aan het perkament had toevertrouwd.
Brief 149R Hildegard aan Werner (Kirchheimbolanden) ; vertaling Hans Wilbrink
Prachtige brief over de verwaarlozing door de priesters van hun priesterschap.
Toen ik in het jaar 1170, na de menswording van de Heer lange tijd op mijn ziekbed lag, zag ik, terwijl ik wakker was naar lichaam en geest, een zeer mooie verschijning die de gestalte van een vrouw had en ze was uitzonderlijk qua zachtmoedigheid en allerliefst en van een zodanige schoonheid dat geen menselijke geest in staat was dat te bevatten. En haar gestalte reikte van de aarde tot de hemel. En ook haar gezicht fonkelde van de grootste helderheid en met haar ogen keek ze naar de hemel. En ze was gekleed in een verblindend wit kleed van witte zijde en ze droeg een mantel met de kostbaarste stenen, zoals smaragd, saffier en met verschillende soorten parels versierd; aan haar voeten droeg ze schoenen van onyx. Maar haar gezicht was met stof bezoedeld en haar kleed was aan de rechterkant gescheurd, en ook haar mantel had zijn smaakvolle schoonheid verloren en haar schoenen waren vies aan de bovenkant.
En ze schreeuwde naar de hoge hemel met luide en droevige stem: Luister, hemel, dat mijn gezicht bezoedeld is, en, aarde, weeklaag omdat mijn kleed is gescheurd; en, afgrond, sidder omdat mijn schoenen vuil zijn. De vossen hebben holen en de vogels van de hemel hebben nesten, ik heb echter helpers noch vertroosters en geen staf waarop ik kan leunen en steunen.
En wederom sprak ze: Ik was in het hart van de Vader verborgen totdat de Mensenzoon, die in maagdelijkheid ontvangen en geboren is, zijn bloed vergoot. Hij heeft zelfs met dit bloed mij in liefde aan zich verbonden en met een bruidsschat begiftigd, opdat ik herboren zou worden in een zuivere en onvoorwaardelijke hergeboorte uit de geest en het water van de ingeperkte mensen en van de door het gif van de slang bezoedelde mensen.
Degenen die mij zouden moeten voeden echter, namelijk de priesters, die zodanig zouden moeten handelen dat mijn gezicht de kleur van het morgenrood aanneemt en mijn kleed schittert als de bliksem en mijn mantel flonkert als kostbare stenen en mijn schoenen glanzend blinken, die priesters hebben mijn gezicht met stof vervuild en mijn kleed doen scheuren en mijn mantel smerig en mijn schoenen vuil gemaakt. En zij die mij overal zouden moeten opsmukken, hebben mij ten aanzien van al deze dingen in de steek gelaten. Want mijn gezicht bezoedelen ze daardoor dat zij het lichaam en het bloed van mijn geliefde met grote onreinheid van hun losbandige zeden en met de grote viezigheid van ontucht en overspel en met het verderfelijkste resultaat van de hebzucht bij de verkoop en de koop van allerlei ongepaste zaken, behandelen en ontvangen. En ze wentelen zich rond in zulk een drek als een kind dat in het hok bij de varkens wordt gelegd. Want zoals de mens, toen God hem uit het leem van de aarde vormde en zijn adem hem in het gezicht blies, onmiddellijk vlees en bloed werd, zo verandert dezelfde kracht van God de offergave van het brood, van de wijn en van het water op het altaar in het echte vlees en het echte bloed van Christus, mijn bruidegom, door de woorden van de priester, terwijl hij God aanroept. Dat kan de mens echter wegens de blindheid waarmee hij geslagen werd bij de val van Adam met zijn lichamelijke ogen niet zien.
Want het litteken van de wonden van mijn geliefde blijft vers en open, zolang de wonden van de zonden van de mensen open liggen. Zelfs de priesters die mij stralend mooi zouden moeten maken en mij in zuiverheid zouden moeten dienen schenden deze wonden van Christus, terwijl ze door hun mateloze hebzucht van de ene kerk naar de andere kerk rennen. Ook mijn kleed verscheuren ze daardoor dat zij verzaken aan de wet, het Evangelie en het priesterschap. En mijn mantel bevlekken ze omdat ze de voorschriften die voor hen zijn vastgesteld volledig negeren. Ze houden zich niet met goede wil en door het stellen van daden aan die voorschriften, omdat ze zich niet onthouden, wat als een smaragd is, en ook geen aalmoezen schenken, als een saffier, en ook niet door andere goede en rechtvaardige werken te doen, waarmee God verheerlijkt wordt, vergelijkbaar met verschillende andere soorten edelstenen. En ook mijn schoenen maken ze van boven vuil, omdat ze niet de juiste koers volgen, dat wil zeggen, niet de moeilijke en ongelijke wegen van de rechtvaardigheid bewandelen en niet de goede voorbeelden geven aan hun onderschikten, hoewel ik toch onderaan mijn schoenen, als het ware, ongemerkt, de glans van de waarheid bezit. De foute priesters namelijk zijn bedrieglijk voor zichzelf, omdat ze de eerbiedwaardigheid van het priesterschap willen genieten zonder er iets voor te willen doen. En dat kan natuurlijk niet, omdat aan niemand loon gegeven wordt als niet de moeite van het werken eraan voorafgaat. Waar echter de genade van God de mens raakt, daar laat Hij ze werken, opdat ze het loon mogen ontvangen.
Daarom zal de hemel wegens de wraak van God verschillende plagen laten regenen die voor de mensen ongunstig zijn, en de hele wereld zal worden bedekt met nevel, zodat haar groenkracht verdort en haar schoonheid donkerbruin wordt; ook de afgrond zal beginnen te sidderen, omdat hij door de wraak en de plagen met de hemel en de aarde wordt bewogen. Want de vorsten en het roekeloze volk, zullen zich op jullie storten, o, priesters, die jullie verwaarloosd hebben tot op heden en ze zullen jullie op de grond werpen en op de vlucht jagen, en jullie rijkdommen zullen ze bij jullie wegnemen, omdat jullie geen aandacht hebben geschonken aan hem gedurende jullie priesterschap.
En ze zullen van jullie zeggen: Wij willen deze overspelplegers en dieven die vol zitten met slechtheid uit de kerk smijten.- En met deze daad willen ze aan God een dienst bewezen hebben, want zij zeggen dat de Kerk door jullie bezoedeld is. Daarover zegt de Schrift: Waarom gaan de volkeren zo woest tekeer en waarom zijn de mensen bezig met ijdele plannen? De koningen van de aarde komen bijeen en de vorsten verenigen zich. (Ps. 2, 1-2). Want met de toestemming van God beginnen de meeste mensen met hun oordelen over jullie te morren en vele mensen hebben geen aandacht meer voor jullie, omdat ze jullie priesterschap en jullie wijding totaal niets meer waard vinden. In jullie val worden jullie bijgestaan door jullie aardse koningen, omdat ze loeren op jullie aardse bezittingen, en de vorsten die over jullie moeten heersen, hebben over één plan dezelfde opvatting, namelijk jullie te verdrijven uit hun gebied, omdat jullie het onschuldige Lam door heel slechte dingen te doen van jullie hebben verwijderd.
En ik hoorde een hemelse stem die sprak: Dit visioen betreft de Kerk. Daarom jij, mens die deze beelden ziet en deze klagende woorden hoort, spreek het openlijk uit aan de priesters die aangesteld zijn en de opdracht hebben om het volk van God te leiden en te leren. Aan hen is zoals aan de apostelen gezegd: Ga overal naartoe en preek het Evangelie aan alle schepselen. (Mc, 16, 15). Want toen God de mens schiep, prentte hij in hem de gehele schepping, zoals men op een klein stuk perkament de totale jaarkalender kan neerschrijven. En daarom benoemde God de mens als de gehele schepping.
En nogmaals zag ik, armzalige vrouw, een zwaard dat uit de schede was getrokken en in de lucht zweefde, waarvan de ene scherpe kant naar de hemel en de andere scherpe kant naar de aarde was gekeerd. En dit zwaard zweefde boven de geestelijkheid, wat vroeger al door de profeet voorspeld was, toen hij verwonderd uitriep: Wie zijn dezen die als wolken wegdrijven en als duiven naar vensters vliegen? (Jes. 60) Want deze mensen zijn van de aarde verheven en gescheiden van de gewone mensen om heilig te leven en ze hebben de plicht om te leven en te werken met de onschuld van een duif. Maar ze zijn thans qua levenswandel en in hun werken slecht. En ik zag dat dit zwaard sommige plaatsen van de geestelijkheid eraf hieuw, zoals ooit Jeruzalem na het lijden van de Heer van alles afgesneden werd. Maar ik zag toch ook dat God vele godvrezende, zuivere en onschuldige priesters voor zich wilde bewaren, zoals Hij aan Elia destijds antwoordde, toe hij zei dat Hij in Israël zevenduizend mannen bewaren zou die niet voor Baal op de knieën waren gegaan. (3 Kon, 19). Moge nu het onuitblusbare vuur van de Heilige Geest in jullie binnendringen, opdat jullie je tot het beste bekeren zullen.
Misschien is het bij het lezen van deze brief opgevallen: de brief is overzichtelijk geconstrueerd in beeld en uitleg. Het visionaire deel van de brief is bovendien van een eenvoudiger metaforiek als bijvoorbeeld de eerdere brief over de katharen uit 1163, waarin immers een moeilijk leesbare en nogal ingewikkelde apocalyptische beeldspraak de waarschuwing tegen de katharen inluidde. Het lijkt wel alsof het toenmalige ‘vulkanische’ brein van Hildegard wat tot rust gekomen is. De meer eenvoudige beeldspraak komt de boodschap en de literaire kwaliteit ten goede. Ze tekent het beeld van de prachtige vrouw, de Kerk, die bezoedeld is door de verwaarlozing van de bediening. Hildegard heeft destijds in 1170 in Kirchheim onomwonden aangegeven wat haar al jarenlang dwarszat, namelijk dat veel geestelijken hun priesterschap, en daardoor de H. Kerk, ontheiligden. De hebzucht en vooral ook het plichtsverzuim en de luiheid van de priesters worden door Hildegard benoemd. Ze stelt de slechte bedienaren van het geloof in deze brief Gods scherpe oordeel in het vooruitzicht, maar aan het einde van de brief, komt, zoals steeds, toch ook weer een hoopgevende mededeling: de goede priesters hoeven voor Gods oordeel niet te vrezen.
Brief aan haar eigen nonnenconvent (Br 194)
Soms ging Hildegard fors in de aanval…ze wachtte lang, maar als het echt niet langer kon, dan kon ze flink correctief uithalen. Zo ook in de brief aan haar eigen nonnen.
Hildegard aan het zusterconvent op de Rupertsberg
Ik, armzalig schepsel, voel me door de last van een zware ziekte zeer belast, want de Geest van de Heer legde me vast en beval me aan de dochters van deze plaats het volgende te zeggen:
Geloven jullie soms dat jullie door eet- en drinkgelagen en door jullie uitgelaten gedrag het rijk van God verwerven? Nee. Want het rijk Gods wordt alleen door pijniging van lichaam en geest verkregen. Mijn tafel heb ik namelijk onder het geflonker van mijn diadeem voor jullie gedekt, opdat jullie daar koninklijke spijzen van het hemels erfgoed opdienen: manna, de dieren uit het bos, vogels en granaatappels. Maar dat doen jullie niet. Want enerzijds houden jullie er een wereldlijke manier van doen op na ten aanzien van de Regel, en anderzijds doen jullie alsof jullie getrouwd zijn. Dat is niet wat ik van jullie verlang, want ik koos jullie niet voor deze tuin, maar voor mijn voortreffelijke wijngaard. En ik verdroeg het acht jaren lang, maar vijf jaar zweeg ik erover. Drie jaar echter heb ik diegenen innerlijk en uiterlijk gestraft die mij onder het geflonker van mijn diadeem hebben onteerd.
Dit alles moeten jullie aldus begrijpen: geen gelovige moet menen dat hij de hemelse heerlijkheid kan verwerven met de onverzadigbaarheid van zijn buik en met het botvieren van zijn lusten. Want wat jullie graag willen bezitten, kan alleen door lichamelijk vasten en door een deemoedig hart en niet door jullie zure schraperigheid verworven worden.
Mijn tafel, die onder de fonkelende diadeem voor jullie is gedekt, opdat jullie mij koninklijke spijzen opdienen, duidt op iedere engel onder de fonkelende diadeem – dat is het wonder van God – die in vele tekenen onder de mensen oplichten, zo dat aan hen reeds bewonderd kan worden, wat voor de zaligen in het eeuwige leven is bereid. Zij bieden de Schepper de meest intense en heilige werken aan van die mensen, die hen navolgen op een wijze die het meest op die van de engelen gelijkt. De engelen bieden de rommel van de op de wereld gerichte mensen, die zo gefocust zijn op de lichamelijke begeerten, niet aan, maar wel de verdiensten van hen die de lichamelijke wensen opgeven, die om Gods wil op de knieën gaan en die, evenals de engelen, onophoudelijk volharden in de goddelijke lofprijzing.
Het manna echter wijst op de gehoorzaamheid die God aan de mens oplegde, opdat hij God zou gehoorzamen en onderdanig zou zijn aan zijn oversten die door God boven hem geplaatst zijn. En hij heeft ook de overige schepsels ingeprent dat zij de mensen ten dienste moeten staan. God schiep immers de mens en de mens schiep niet zichzelf en daarom moeten de geestelijke mensen, zoals de engelen, door gehoorzaamheid God dienen, ook al bracht Lucifer tweespalt en hield hij de mensen de ongehoorzaamheid voor.
Maar de dieren van de bossen duiden erop dat diegenen die verzaakt hebben aan de wereld, die wereld met alle vormen van weelde wegwerpen en zich er verre van houden als waren ze pelgrims en vreemdelingen, en dat deze mensen als wilde dieren elk verkeer en gezelschap met de wereld mijden, zoals de echte kluizenaars dat deden, die zich van de wereld afsloten, opdat het ultieme kwaad niet door de vensters van hun ogen zou binnendringen.
De vogels zijn de voorschriften van de heilige Benedictus en van andere katholieke leraren, die als het ware in de Heilige Geest zijn binnengedrongen en door wie de mensen kunnen leven alsof ze niet van vlees en bloed zijn.
De granaatappel echter wijst op de liefde van God in de harten van hen die door de genoemde goede en heilige werken omgeven zijn en die door bidden en wenen de uiteengeslagen deugden weer bij zich hebben verzameld en gretig de woorden van de heiligen inzuigen van wie zij het leven navolgen.
Maar dit doen jullie niet, omdat jullie je hebben gericht op de vleselijke lusten en de onverschilligheid, wanneer jullie enerzijds, gericht op het wereldse, aan mij allerlei vleselijke lusten voorschotelen overeenkomstig dat wat bij die jonge meiden gewoon is, die zogenaamd gedisciplineerd, ijverig en met zorg aan de wereld dienstbaar zijn, zoals eerder is gezegd. Maar anderzijds, wenden jullie je tot het samenbindende en het behaaglijke van die verschillende ijverigen die zich dikwijls vermoeien met lichamelijke verbintenissen, om als geliefden de geliefden te behagen – wat niet is gezegd, niet is geschreven, niet is opgedragen en niet is verlangd van jullie, omdat jullie je hebben gecommitteerd aan geestelijke verbintenissen en niet aan waar het oog voor valt. Jullie hebben je overgegeven aan de lichamelijke omarming, terwijl ik jullie toch niet voor de vergankelijke en spoedig vervallende bloei van de kwijnende wereld heb toegerust; ik heb jullie daarentegen in de wijngaard van de ware keuzes en de echte gelukzaligheid gebracht, opdat jullie door de hoogste keuze het loon voor jullie inspanningen zouden ontvangen.
Want ik heb ook drie jaar lang getolereerd dat jullie je begonnen te gedragen als leugenachtige kinderen en dat jullie vervolgens in dezelfde leugenachtigheid uit slechte gewoonte gekheid hebben gemaakt en dat jullie daarna op de een of andere manier vanuit dezelfde onbetrouwbaarheid gezondigd hebben, omdat ik gedurende vijf jaar stilzwijgend heb weggekeken, alsof ik het niet wist. Maar toen vervolgens sommigen van jullie mij met bepaalde bewijzen in mijn gezicht sloegen, heb ik mijn hand geheven en gedurende drie jaar binnen en buiten deze plaats met verschillende straffen getuchtigd en ook heb ik met een overduidelijk teken de smerigheid van de zonden hevig getroffen daar waar ik ten aanzien van de schoonheid van mijn gelofte onverschilligheid bemerkte.
Ik heb ook in mijn ijver, hem die ‘in Egypte de eerstgeborenen sloeg’ en die de farao in de Rode Zee liet verdrinken, die in vele tekenen die ik hem toonde, mij afwees, verheven en een zekere mens heb ik op de grond geworpen, zo dat die bepaalde straffen voor zijn zonden zag en er ook enkele aan den lijve ervoer, namelijk in een afwisseling van koude en vuur. En dat deed ik hem aan om een voorbeeld te laten zien. Die dingen heb ik in vele tekenen aan de toeschouwers en toehoorders getoond, maar ze wilden mij niet erkennen.
Die mens echter die ik zo in mijn ijver heb geslagen, en de overigen die in dit huis verblijven, moeten ervoor waken van mijn weg af te wijken en naar de vroegere overtredingen terug te keren, opdat zij niet in de Rode Zee zullen verdrinken, want ik zal het vroegere van nu af aan niet meer dulden. Want het is noodzakelijk dat zij zich verheffen tot een beter deel, omdat God wil dat zij zijn wet niet veronachtzamen.
Nu dus, mijn dochters, verheft jullie terstond tot mij, voordat ik jullie met pressie omgeven zal, die ik voor de geestelijke gemeenschap zal bereiden, die mijn tunica verscheurde en mijn kleden verdeelde en die het verbond dat ik had gesloten, verbrak. O, wee, volk van zondaars, dat ligt op de wegen van het verderf en dat zich door overmatig geslemp voortdurend schaamteloos gedraagt en door de liederlijkheid van het gezuip aan de memmen van de varkens ligt. Daarom zouden jullie moeten zeggen: O, Heer, die de mensen van voedsel en kleding voorziet en die de smarten van hen heeft afgenomen door het bloed van het Lam, zie hoe de zwarte storm ons bespot en de kiem van de heiligheid van ons wil afsnijden. Verwijder die uit ons midden, omdat de tijd van de volledige splitsing nog niet gekomen is, wanneer de hele wereld zal worden ontbloot ten behoeve van het gewaad van de heiliging.
Nu dus, o dochters, kijk en hoor; vlucht voor deze gevaarlijke storm en haast je naar jullie Koning. En wanneer jullie dat doen zullen uit de hemelse gelukzaligheid, die de cherubijnen en serafijnen en de hele hemelse heirschare in het aanschijn van God aanschouwen, zegeningen vloeien over deze plaats en haar dochters ‘als een vroege en late regenbui’ ; en de deugden onder hen zullen vermeerderd worden, evenals de rijkdommen van het land. Maar ook allen die jou zegenen zullen meervoudig zegeningen ontvangen. En moge God neerzien op deze plek en deze niet vergeten.’ (Br. 194) (vert. Hans Wilbrink)
—————————————————————————————————————————————————————————————————————————————————————————————————–
Dit zat Hildegard heel hoog, dat merk je aan de toon van de hele brief. Ze valt onmiddellijk met de deur in huis, nadat ze heeft gezegd dat ze er zo langzamerhand ziek van wordt. Vervolgens komt er een metaforisch deel: de tafel, de fonkelende diadeem, de spijzen, het manna, de wilde bosdieren, de vogels en de granaatappel. En dan de uitleg ervan en de koppeling met de vergrijpen van de zusters. Ze misdragen zich zeer ernstig op het gebied van de Regel. Ze leven niet sober, maar fuiven er kennelijk behoorlijk op los en ze overschrijden de grenzen van het betamelijke, ook op seksueel gebied. Hildegard beschuldigt hen van orgieën en liederlijk geslemp. De nonnen liggen ‘aan de memmen van de varkens’. Varkens waren onreine dieren, het laagste van het laagste, duivels. Hildegard kiest dus vernietigende en uitermate vernederende termen om het wangedrag van de dochters te beschrijven. Ze laten zich dus als het ware voeden door de duivel, maar we kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat de keuze van de laatste metafoor, ook refereert aan de laakbare handelingen van de dames.
———————————————-—————————————————————————————————————————
De intellectuele eigendomsrechten, daaronder in elk geval begrepen de auteursrechten, ten aan zien van de teksten en de vertalingen zoals gepubliceerd op deze website, berusten volledig bij Studiegroep ‘Scivias Hildegardis’. Deze website is uitsluitend bestemd voor eigen of intern gebruik, waarbij het niet is toegestaan om teksten gepubliceerd op de website te verveelvoudigen anders dan voor het downloaden en bekijken daarvan op de eigen computer. Indien u de teksten anders wilt gebruiken zoals hierboven is vermeld, dient u daarvoor toestemming te hebben van de auteursrechthebbenden en contact op te nemen met onze Studiegroep ‘Scivias Hildegardis’
————————————————————————————————————————————————————————